Het Groot-Schippersgilde
De lezers van deze blog zullen op school weleens over de gilden hebben gehoord en zullen zich herinneren dat die uit de Middeleeuwen stamden.
Dat klopt, maar ook daarna – met name in de zeventiende en achttiende eeuw – speelden de gilden een belangrijke rol. Het waren invloedrijke beroepsorganisaties met uiteenlopende functies. Ze zorgden voor een standaard leertraject en stonden garant voor bepaalde kwaliteitsnormen. Daarnaast fungeerden ze als gezelligheidsvereniging en zorgden ze voor ondersteuning van zieke en behoeftige leden en hun weduwen en wezen. Maar ook hielden ze de concurrentie van elders buiten de deur en verzetten ze zich tegen schaalvergroting en mechanisering. Net als tegenwoordig stond belangenbehartiging soms op gespannen voet met technische innovatie.
Na de ‘revolutie’ van 1795 werden de gilden diverse malen afgeschaft en vervolgens weer in ere hersteld, totdat er onder Willem I in 1818 definitief een einde aan kwam.*
Rotterdam telde destijds niet minder dan vijfentwintig gilden, waaronder twee schippersgilden, het Klein-Schippersgilde en het Groot-Schippersgilde.
En zo rees de vraag of Pieter II Hofmans, die immers in de geboorteakte van zijn zoon Willem Hendrik als binnenschipper wordt vermeld, wellicht lid is geweest van een van deze gilden.
Van de ledenadministratie van het Klein-Schippersgilde is niets bewaard gebleven, maar voor het Groot-Schippersgilde kunnen we beschikken over een tweedelig Naamregister der gildebroeders over de jaren 1687-1817. Afgelopen woensdag was ik in het Stadsarchief van Rotterdam en vond ik in dat register tot mijn vreugde (en ontroering) onder het jaar 1806 de volgende vermelding.
Over de twee Rotterdamse schippersgilden is het een en ander bekend, dankzij een onderzoek van Jeroen Punt, gepubliceerd in het Rotterdams Jaarboekje van 2002; het artikel is hier te raadplegen. De volgende gegevens zijn ontleend aan dat onderzoek.
Het oorspronkelijke Rotterdamse schippersgilde werd opgericht omstreeks 1450. Ruim honderd jaar later werd dit gilde gesplitst in een Klein- en een Groot-Schippersgilde.
In beide gevallen ging het om binnenvaartschippers; het verschil zat hem in de tonnage van hun schepen (minder of meer dan 30 ton). In lijn hiermee voeren de leden van het Klein-Schippersgilde op de binnendijkse wateren (kanalen en kleine rivieren), de leden van het Groot-Schippersgilde op de grote rivieren en kustwateren.
Voorwaarden voor het lidmaatschap van beide gilden waren:
- Een leertijd van drie jaar als knecht bij een Rotterdamse schipper-gildebroeder.
- De beschikking over een ‘eigen’ schip.
- Betaling van een entreegeld: f 15 voor een poorter van Rotterdam, f 25 voor een niet-poorter, f 10 voor zonen van een poorter en f 6 voor zonen van gildebroeders.
- Een woning in Rotterdam; wonen op het schip was niet toegestaan.
Deze voorwaarden verklaren een paar onderdelen van de inschrijving van Pieter in het ledenregister van het gilde. ‘En heeft drie Jaren Van De Stad gevaren’ heeft kennelijk betrekking op de vereiste leertijd van drie jaar. Ook de hoogte van het entreegeld is hiermee verklaard; Pieter werd immers pas op 9 januari 1807 poorter van de stad. In dit verband rijst natuurlijk wel de vraag waarom hij niet even heeft gewacht met de toetreding tot het gilde, dan had hij f 10 kunnen uitsparen.
Wat de beschikking over een eigen schip betreft, lijkt het mij twijfelachtig of Pieter als knecht zoveel had kunnen sparen dat hij in staat was een eigen schip te financieren. Jeroen Punt vermeldt de mogelijkheid om een schip te ‘lenen’, maar dat lijkt geen realistische optie. Wél bestond wellicht de mogelijkheid om een schip van een invalide of gepensioneerde schipper te pachten. Wie weet wat nader onderzoek nog zal opleveren.
Ten slotte lijkt de leertijd van drie jaar bij een Rotterdamse schipper erop te wijzen dat Pieter in ieder geval al sinds eind 1803, begin 1804 in Rotterdam woonde – al dan niet op het schip van zijn baas.
__________
* In feite bleven bepaalde elementen van de gilden tot ver in de negentiende eeuw bestaan, met name de ondersteuning van behoeftige gildebroeders en hun familieleden. Ook de ledenadministratie werd gecontinueerd, zoals blijkt uit de vermelding ‘overlede’, die uit 1839 moest stammen.
[12 oktober 2018]