Hoge adel
Omstreeks 1500 – ‘toen iedereen in Nederland nog gewoon katholiek was’ – bestond ‘Nederland’ nog helemaal niet, evenmin trouwens als ‘België’. Wat wél bestond, was een aantal staatjes – graafschappen, hertogdommen, heerlijkheden, bisdommen – waarvan het merendeel door huwelijken, vererving, chantage, koop en verovering in het bezit was gekomen van één en dezelfde landsheer. Vanaf 1506 was dat Karel van Luxemburg, uit het huis Habsburg.*
Al deze staatjes (‘provincies’ of ‘gewesten’) hadden hun eigen wetten en gewoonten, en binnen die staatjes genoten met name de verschillende steden weer allerlei privileges.
Als tegenwicht tegen deze bestuurlijke nachtmerrie was al voor 1450 een begin gemaakt met het opzetten van een centraal bestuur, en een eeuw later werden de ‘Zeventien Provinciën’ waaruit het gebied inmiddels bestond, staatsrechtelijk erkend als een zelfstandige eenheid buiten het Duitse keizerrijk (Transactie van Augsburg, 1548).
De hoge adel** was aanvankelijk nauw betrokken bij deze ontwikkelingen (waarbij de leden vooral ook hun eigen belangen nauwlettend in het oog hielden), maar verloor onder Karel V gaandeweg aan invloed, terwijl de rol van beroepsbestuurders – merendeels juristen – steeds meer toenam. De eerste klachten hierover dateren al van 1524.
In 1555 werd Karel V opgevolgd door zijn zoon Filips II. Toen deze in 1559 naar Spanje vertrok, delegeerde hij het bestuur over de Nederlanden aan zijn halfzuster Margaretha van Parma. Zij werd daarin bijgestaan door een drietal adviesraden, waaronder een Raad van State; hierin hadden zeven edellieden en vijf juristen zitting.
Sindsdien namen de tegenstellingen alleen maar toe. Waar het in wezen om ging was het streven van de centrale overheid naar meer macht en invloed, benevens uitroeiing van de ketterij versus erkenning van de rechten van de hoge adel en een gematigd beleid tegenover andersgelovigen.
De belangrijkste tegenspelers in de Raad waren enerzijds Antoine Perrenot de Granvelle, anderzijds Willem van Oranje (stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht), Lamoraal van Egmond (stadhouder van Vlaanderen en Artois) en Filips van Horne (stadhouder van Gelre). Zij richtten zich diverse malen met hun grieven tot Filips II en bereikten uiteindelijk dat Granvelle van het toneel verdween.
Dat was in 1564. Twee jaar lang lag het politieke zwaartepunt in de Raad van State bij de hoge adel. Die kwam met twee voorstellen aan Filips II: verzachting van de plakkaten en uitbreiding van de macht van de Raad van State (uiteraard in de samenstelling van dat moment).
Filips II wees het eerste voorstel af en beloofde het tweede voorstel nader te zullen bestuderen.
Kort daarna brak de Beeldenstorm uit.
__________
* Karel van Luxemburg erfde in 1506 de ‘Nederlanden’. In 1516 werd hij tevens koning van Spanje (als Karel I) en in 1519 Duits keizer (Karel V).
** Het verschil tussen ‘hoge’ en ‘lage’ adel zit hem vooral in de omvang van het landbezit. Zo behoorde Willem van Oranje tot de hoge adel, alleen dankzij het feit dat hij door huwelijk en vererving een aanzienlijk landbezit in de Nederlanden had verworven (plus de titel ‘prins van Oranje’); zijn broers behoorden tot de lage adel.
[6 januari 2019]
Wordt vervolgd.