Een literair uitstapje
Samuel Jan Thijssen werd geboren op de Leidsegracht in Amsterdam op 16 februari 1853 als zoon van Jacoba Kluit en Theodorus Johannes Thijssen, schoenmaker. Hij begon zijn loopbaan met een tienjarig contract in het leger, maar zwaaide voortijdig af in 1873 en liet zich vervolgens alsnog opleiden tot schoenmaker. Op 16 mei 1878 trouwde hij met Alida Fieggen, net 20 jaar oud geworden, en in februari 1879 verhuisde het paar naar de Eerste Leliedwarsstraat 16. Daar werd op 16 juni 1879 hun oudste zoon geboren – traditioneel vernoemd naar zijn grootvader van vaderszijde. Zijn roepnaam werd Dorus of Do, maar hij is bekend geworden als Theo Thijssen.
Niemand zou ooit van de jong overleden Sam Thijssen hebben gehoord, als niet zijn zoon in zijn boeken – bijna terloops – een liefdevol portret van zijn vader zou hebben getekend. In deze aflevering van mijn blog een paar fragmenten uit In de ochtend van het leven, die betrekking hebben op Sams beroep: schoenmaker.
In het voorhuis stond een toonbank, met een geldla erin, net als in een winkel; de mensen die reparatie kwamen brengen of halen, moesten altijd voor die toonbank blijven. Achter de toonbank stond de schoenmakerstafel, met een opstaande rand, dat de boel er niet af kon vallen: onder de toonbank stond een kist waar de leersnippers in werden gegooid. In een hoek bij ’t raam stond een grote stenen pot met water: daar dreven de pekballen. Er werd er telkens maar één uitgehaald en die lag dan op de tafel klaar. Om pikdraad te maken, werd daar dan de draad doorgehaald. Om de tafel stonden drie krukjes, één voor mijn vader, één voor de grote knecht, die Willem heette en al getrouwd was, en één voor de jongen; dat was altijd een weesjongen van het Roomse weeshuis aan de Lauriergracht. Het Roomse van die jongen was griezelig, want af en toe kwam er een pastoor bij ons om naar het gedrag van de jongen te informeren en dan was ik altijd bang dat die pastoor ook naar mij zou vragen.
Er waren in het voorhuis twee ramen en achter elk raam was iets als een uitstalkast. De ene bestond eenvoudig uit een plank waar de reparatie die klaar was, op werd gezet, de andere was werkelijk een uitstalkast als in een winkel; daar stonden rollen koeleer (maar wij spraken van ossenleer) en daar lagen netjes uitgespreid slappe zwarte vellen paardenleer en daar stond bijna altijd één paar door mijn vader zelf gemaakte gevoorschoende laarzen;* dat waren de toen al ouderwets wordende laarzen met hoge kappen, die mannen ónder hun broek droegen.
(…)
Ik vond het heerlijk naar het bedrijf van mijn vader te kijken. (…) Mijn moeder zei vaak: ‘Ik geloof dat hij ook schoenmaker wil worden.’ Waarop mijn vader steevast bromde: ‘’k Draai hem nog liever z’n nek om.’ Willem grinnekte met gluiperige instemming en de weesjongen zei: ‘Asjeblieft, het is het rottigste vak dat bestaat; als ik niet van de weesvader moest, koos ik heel wat anders, hoor.’ Ik zweeg, maar zag de toekomst donker in, ik kon me geen ander vak dan dat van schoenmaker voorstellen. (pp. 15-16).
In februari 1885 verhuisde het gezin naar een groter huis in dezelfde straat, maar met een ruimere winkel.
Mijn grootouders van vaderskant woonden in de Runstraat, een zijstraat van de Prinsengracht naar de Keizersgracht, en dus aan de rand van de Jordaan. Opa Thijssen had daar een grote schoenmakerswerkplaats; er zaten minstens vier knechts geregeld te werken en er waren ook nog knechts die bij opa werk kwamen halen en dat thuis maakten. Ik heb herhaaldelijk moeder horen zeggen dat bij de oude Thijssen het geld het huis werd binnengedragen en dat verklaarde voor mij het raadsel dat opa niet net als wij een mooie winkel had genomen: hij werd ook zonder winkel wel rijk. (p. 38).
In september 1889 verhuisde het gezin naar de Runstraat, nummer 23.
Onze welstand was nog lang niet aangetast; was eerder nog toegenomen: de winkel was een echte grote winkel en repareren van schoenwerk deden we niet meer. Reparatiewerk werd altijd doorgestuurd naar opa Thijssen, die was gaan wonen in een kelderwoning op de hoek van de Runstraat en de Keizersgracht, waar hij ook nog ‘eigengemaakt schoenwerk’ verkocht. (p. 208).
Sam Thijssen was toen al geruime tijd ziek (tbc) en in de loop van 1890 moet duidelijk geworden zijn dat hij niet lang meer te leven had.
Er moet druk geconfereerd zijn met allerlei familieleden en ten slotte schijnt vader besloten te hebben de schoenenzaak te liquideren en een andere zaak te beginnen die met minder bezwaren door moeder zou zijn te bestieren als hij weer eens bedlegerig werd. Misschien ook liep de schoenenwinkel niet voldoende om er het grote gezin van te onderhouden. (p. 213).
Het gezin verhuisde naar de Frans Halsstraat, waar Sam Thijssen op 22 december 1890 zou overlijden.
__________
* Laarzen met een apart aangezet voorste deel (de voorschoen) in tegenstelling tot laarzen uit één stuk.
Alle citaten zijn ontleend aan: Theo Thijssen. In de ochtend van het leven. Verzameld werk IV. Amsterdam, 1999.
[29 mei 2020]
2 gedachten over “Gerrit II Hofmans (5)”